+31203417896 buschges@bart.nl

Recensie over Klassenstrijd in de Twentse textiel

Tekening van A. Funke Küpper uit besproken boek.

Henny Buiting
Klassenstrijd en klassenvrede in de Twentse textiel

In deze studie wordt door een vijftal auteurs verslag gedaan van belangrijke aspecten in de  lange geschiedenis van de Twentse textielindustrie, die vanaf het prille begin van rond 1800 tot aan de vroege periode  na de Tweede Wereldoorlog beschreven wordt. Hoewel er vanzelfsprekend zekere stijlverschillen te bemerken zijn tussen de vijf auteurs onderling, is de studie als geheel opvallend consistent opgebouwd en als een samenhangend geheel te lezen.
In zijn inleidende beschouwing verhaalt Nick C.C. Vos, die het onderhavige werk heeft bezorgd, van de aanzienlijke problemen die met de publicatie ervan verbonden zijn geweest. Het onder leiding van Ben Sijes tot stand gekomen manuscript van een viertal auteurs, waaronder  Sijes zelf, heeft  onder meer geput uit de archieven van de Twentse textielfabrikanten, die indertijd opdracht gaven tot het onderzoek naar de sociale geschiedenis van hun economische sector. Eenmaal tot stand gekomen, aanvang jaren zestig van de twintigste eeuw, weigerden de fabrikanten toestemming tot publicatie om ”geen ruchtbaarheid te geven aan sommige daden uit hun verleden” (9).

Begin jaren zeventig volgt de gewenste toestemming  alsnog, maar het heeft nog bijna vijftig jaar geduurd eer het onderzoek in boekvorm verscheen. Nick Vos heeft zich in onze dagen, nu alle toenmalige betrokkenen zijn overleden,  belast met  de redactie van het manuscript, al heeft Ben Sijes indertijd al op voortreffelijke wijze de bijdragen van de vier auteurs zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. Naast  het verwijderen van enkele doublures en het ‘moderniseren’ van het enigszins archaïsche taalgebruik, heeft Nick Vos het manuscript  aangevuld met een hoofdstuk over de prille historie van de Twentse textielindustrie vanaf rond 1800 tot het jaar 1900. De inleidende beschouwing omvat als kernpunt een beknopte weergave van de inhoud van de onderhavige studie, maar een omissie is zeker dat een verdere verantwoording omtrent de aanpak, brongebruik en andere relevante informatie ontbreekt!  Jammer genoeg weten we daarom niets omtrent het gebruik van de archiefbronnen, van de wijze waarop vakbonds- en andere periodieken zijn gebruikt of hoe precies gebruik is gemaakt van de interne communicatie van textielfabrikanten en vakbondsleiders. Aan de andere kant moet ook erkend worden, dat het notenapparaat bij elk van de bijdragen van de auteurs zo nauwgezet en gewetensvol is gepleegd en waarbij bovendien de manoeuvres van vakbonden en fabrikanten zo nauwgezet zijn weergegeven, dat de lezer ook los van een  inleidende verantwoording eigen conclusies kan trekken.

Technische vernieuwing
De hier besproken studie is strikt chronologisch opgebouwd te beginnen met, zoals gezegd, een uitgebreide beschouwing van Nick Vos over de vroegste historie van de Twentse textielindustrie, de periode van 1800 tot 1900. Zijn tekst  houdt een vrijwel integrale verhandeling in over de evolutie van deze specifieke bedrijfstak. Hierbij wordt een gedetailleerd beeld geschetst van de overgang van een nog volledig handmatige huisindustrie, vaak aangevuld met de opbrengst van een eigen bescheiden akkertje, naar  tenslotte de geconcentreerde massaproductie in fabrieksmatige ruimtes. De hiermee verbonden continue technische verbetering van de productiemiddelen, weefgetouwen, (hand)spinmachines en alles wat hiermee samenhangt, wordt voortreffelijk uiteengezet. Ook de maatschappelijke omgeving komt, zij het nogal beknopt, aan bod evenals de overgang van de oorspronkelijke ‘koopman’ of ‘fabriqueur’ als organisator van voorraden, grondstoffen en eenvoudige werktuigen, naar de uiteindelijke kapitalistische ‘textielbaron’. De inbedding van de veranderende textielindustrie in de internationale competitieve textielnijverheid passeert eveneens de revue, zoals in het bijzonder het Nederlandse-Britse gevecht om de buitengewoon belangrijke, ja zelfs cruciale Indische markt. Dit geheel van technische, economisch-financiële en sociale factoren, wordt voorzien van verhelderende prenten, grafieken en statistieken. Terecht besteedt Vos nadere aandacht aan de positie van het ‘textielproletariaat’, dat ten gevolge van de introductie van stoommachines transformeert van thuiswerkende boerenwevers tot arbeiders bijeengedreven in geconcentreerde fabrieksruimtes. Dit proces gaat gepaard met de disciplinering van de arbeidende bevolking, waarbij  het bijvoorbeeld door de fabrikanten verboden wordt voor en na de fabriekstijd het eigen stukje land te bebouwen, omdat het werk in de fabriek hieronder zou lijden. Dit soort ingrepen, gevoegd bij de geringe verdiensten voor de textielarbeiders, leidt tenslotte in april 1866 tot de allereerste staking in een Enschedese katoenspinnerij (93-94). Deze staking markeert ook het groeiende zelfbewustzijn van een in oorsprong lethargische en onontwikkelde boerenbevolking  die, nog kortelings losgerukt uit de traditionele plattelandsverhoudingen, als een bewust fabrieksproletariaat begint te figureren. Van groot belang in dit proces is het abominabele karakter van de lonen, huisvesting, hygiëne en werkomstandigheden, iets wat scherp contrasteert met de uitbundige weelde van de fabrikanten(101). Zo verdienen de vennoten van de firma Spanjaard  f 21.000 per jaar, terwijl een wever gemiddeld fl. 410 aan inkomsten heeft (102).

Op- en ondergang van de textielbaron
Het eigenlijke hart van de studie wordt bestreken door een viertal auteurs te weten Ben A. Sijes, Cor E. Vervoort, Douwe de Boer en Henk Canne Meijer;  waarbij, zoals gezegd, Sijes de eigenlijke redactie heeft gevoerd. In een kwantitatief beknopte, maar in wezen kwalitatief weidse beschouwing, geeft Sijes een overzicht van een mede met de textielindustrie verbonden opkomst en ontwikkeling van de vakbeweging van 1918 tot 1955 (105-147). Hoewel Sijes tot de radicale raden-communistische beweging heeft behoord, blinkt zijn overzicht uit door een gematigde en strikt objectief-wetenschappelijke benadering. Omdat de  vakbeweging, althans qua belangenbehartiging, een antithetische verhouding bezit tot de werkgevers en hun organisaties, komen ook deze laatste organisaties in Sijes’ beschouwing ruim aan bod. Van cruciaal belang in zijn bijdrage is het onderscheid tussen de ‘moderne’, met het NVV verbonden, vakbeweging en de diverse confessionele vakbonden die nauwe banden blijken te hebben met hun respectievelijke confessionele politieke partijen en die veelal een ‘matigende’ rol hebben gespeeld bij sociale conflicten, i.e. bereid blijken tot concessies jegens de werkgevers.  Daarnaast spelen het links van deze moderne vakbeweging optredende Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS), dat overigens zijn radicale oriëntatie in de behandelde periode grotendeels heeft laten varen, en de communistische Rode Vakbewegings Oppositie (RVO), vooral tijdens stakingen, een (veelal bescheiden) rol. Ook is vanzelfsprekend de verhouding van de vakverenigingen tot de door de overheid gevolgde sociale politiek van bijzonder groot  belang. De ‘rode draad’ in Sijes’ beschouwing wordt daarbij toch wel gevormd door de langdurige onwil van de textielbaronnen  steun te verlenen aan collectieve arbeidsovereenkomsten of aan de vanuit de overheid voorgestane en door de vakbeweging bevochten arbeidswetgeving. Gaandeweg evenwel realiseren ook deze werkgevers zich, dat zonder gestructureerde vormen van samenwerking tussen de eigen organisaties,  de vakbeweging en de diverse staatsorganen, de gehele (textiel)industrie niet duurzaam kan voortbestaan. Tegen het einde van de door Sijes behandelde periode rond 1955, de ondergang van de textielindustrie valt jammer genoeg buiten het kader van deze studie,  constateert deze dan ook een zodanig nauwe samenwerking tussen deze drie centrale instituties, dat dit een reële breuk tussen leiding en leden van de vakbonden impliceert. Sijes beklemtoont, in wat men zijn meest ideologisch gekleurde betoog kan noemen, een hiermee verbonden vervreemding  tussen leiding en leden, die tot uiting komt in lusteloosheid bij het ‘gewone’ vakbondslid,  dat in toenemende mate de eigen bond de rug toekeert. In lijn hiermee concludeert  hij tenslotte, dat een kritische studie nodig is naar  de diepere oorzaken van de vervreemding tussen leiding en leden ”in een samenleving, waarin producenten en consumenten zo weinig bij leiding en beheer van het maatschappelijk leven zijn betrokken” (147) Bevreemdend in dit verband is overigens, dat zowel  in Sijes’ beschouwing als in de bijdragen van de overige auteurs het textielproletariaat slechts als een soort anonieme actor figureert en nergens aan een nadere (sociologische) analyse wordt onderworpen.

Stakingen en eenheid
In een uitgebreide verhandeling  gaat Sijes naderhand  in op de langdurige textielstaking in Twente, die van december 1931 tot april 1932 heeft geduurd en die in een pijnlijke nederlaag voor de arbeiders zal eindigen. Ook in de bijdragen van de overige auteurs worden meerdere stakingen geanalyseerd en daarnaast  tevens de optredens van de vakbonden, de werkgeversorganisaties en de wederzijdse relaties met de diverse overheid(sinstituties). Sijes’ verhandeling over de boven vermelde staking  geeft een minutieus feitenrelaas omtrent het verzet van vakbonden en arbeiders tegen een door de fabrikanten geforceerde loonsverlaging. Centrale achtergrond is de diepe economische depressie, maar ook de toenemende druk van buitenlandse concurrentie, zoals de rijzende  invloed van Japan in Nederlands-Indië.  De langdurige staking  laat, weinig succesvolle,  interventies zien van de zijde van de communisten, maar toont toch vooral wat voor de gehele periode van deze studie typerend is: het gebroken front van de arbeiders en hun vakbonden.  Waar de moderne, met de SDAP verbonden, vakbeweging  het been tegenover de fabrikanten zoveel mogelijk stijf probeert te  houden, blijken de confessionele bonden voortdurend bereid tot vergaande concessies en doorbreken zeer bewust het gewenste eenheidsfront van de textielarbeiders. Tevens komt bijzonder  fraai naar voren dat de fabrikanten evenmin in alle opzichten een eenheidsfront vormen maar, zich zeer bewust van de zwaktes van het arbeidersfront, toch veel beter in staat blijken, althans voor de buitenwacht,  de interne eenheid te bewaren om deze en andere stakingen te bedwingen.

Ook in de bijdragen van de overige auteurs zien we als rode draad de militante klassenstrijd van de textielbaronnen, die meedogenloos hun macht en privileges pogen te handhaven en daarbij veelal  geholpen worden door hun welgezinde  geledingen van het staatsapparaat en van bevriende politieke partijen. De grote waarde  van deze studie is inderdaad dat op unieke wijze, ‘van binnenuit’,  de manoeuvres en ermee verbonden interne disputen, fricties en besluiten van de textielbaronnen, de door hen bedreven klassenstrijd dus,  gevolgd kunnen  worden. Tevens komt helder naar voren dat de textielfabrikanten, huns ondanks, tenslotte gedwongen blijken tegemoet te komen aan de vakorganisaties, al was het maar om de eigen industrie duurzaam op de been te houden.  Zo treffen we in de bijdrage van Cor E. Vervoort, die onder meer de periode vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog tot begin jaren twintig  behandelt,  al de eerste contouren aan van een regeling van arbeidsvoorwaarden.  Bescheiden garanties op het terrein van de lonen  vormen de voorbode  van de lijnen waarlangs de acties van de vakbeweging zich gaan bewegen, te weten die voor verkorting van de arbeidsdag, een betaalde vakantie,  uitbetaling van christelijke feestdagen e.d. Op langere termijn zeker haalbaar, waar de fabrikanten gebaat zijn bij rust op de arbeidsmarkt met zoveel mogelijk behoud van de eigen economische vrijheid  (156).
Crisis en einde
In deze en de overige beschouwingen komt ook helder de grote invloed van het economisch getij naar voren en de ermee verbonden verschuivingen in de machtsbalans tussen kapitaal en arbeid.  In de bijdrage van Douwe de Boer bijvoorbeeld zien we hoe de economische crisis van begin jaren twintig leidt tot pogingen van de fabrikanten de werkweek te verlengen en de lonen te verlagen, met  een spontane arbeidersstaking en de erop volgende massale  uitsluitingen door de fabrikanten als gevolg, waardoor 22.000 arbeiders op straat komen te staan. De diverse vakbonden  trekken hiertegenover  aanvankelijk één lijn en steunen de georganiseerde achterban, waarna lagere en hogere geledingen van het staatsapparaat  interveniëren om het conflict te beëindigen. Naderhand treedt evenwel een breuk op tussen de moderne en confessionele vakorganisaties , welke laatste met steun van de fabrikanten de staking tenslotte weten te doen beëindigen.

Ook elders in deze studie komen de boven geduide thematieken meermalen aan bod, met dien verstande dat de vakbeweging er, naarmate de Tweede Wereldoorlog nadert,  steeds beter in slaagt contractuele overeenkomsten te sluiten met de textielfabrikanten. In zijn verhandeling over de periode tussen begin jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog constateert Cor Vervoort dan ook terecht dat ”de belangen van fabrikanten en vakorganisaties parallel gingen lopen” en dat dit ”een overgangsstadium [inhoudt] naar de verhoudingen van na 1945” (377). Vooral het hierboven behandelde arbeidsconflict  van de jaren 1931/2 legt de grondslag voor meer overleg tussen fabrikanten en vakverenigingen en het is slechts het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, die het vurige verlangen van de vakbeweging naar het tot stand komen van een alomvattende regeling van de arbeidsvoorwaarden verhindert.

In de rest van deze studie behandelt  Sijes  in een enigszins uit de toon vallende  beknopte  beschouwing de april-mei-staking  in Twente van 1943 (413-425). Deze door de auteur  als ”typisch voorbeeld van de zogenaamde  ‘spontane staking”’ getypeerde actie is  gevolg van het Duitse bevel Nederlandse militairen in krijgsgevangenschap naar Duitsland  over te brengen, maar meer nog van de desastreuze gevolgen van de voorafgaande jaren van nazistische onderdrukking. De staking bestrijkt naast de textielarbeiders ook delen van de agrarische bevolking  en wordt tenslotte bedwongen door brute Duitse intimidatie,  repressie en moord. Henk Canne Meijer analyseert de ontwikkeling van de loon- en arbeidsvoorwaarden tijdens het eerste decennium  na de Tweede Wereldoorlog (427-484). De strijd van de zijde der vakbonden  voor het afsluiten van een Collectieve Arbeids Overeenkomst (CAO) staat hierbij centraal.  Anders dan vóór de oorlog spelen in deze periode niet slechts de bonden en de werkgeversorganisaties  een rol, maar veel nadrukkelijker dan voorheen ook de overheid, die in de figuur van het College van Rijksbemiddelaars haar goedkeuring aan de CAO moet geven. Het tot stand komen van meerdere achtereenvolgende CAO’s  wordt door Canne Meijer nauwgezet en gelardeerd  met meerdere verhelderende tabellen weergegeven, terwijl ook de ermee verbonden stakingen en de positie van vrouwelijke textielarbeiders worden behandeld.  Speciale aandacht besteedt Canne Meijer aan het ageren van de met de CPN verbonden Eenheidsvakcentrale (EVC), die in deze periode een reële machtsfactor uitmaakt. Dit alles speelt zich af tegen de achtergrond van de zogenaamde ‘geleide loonpolitiek’, waarbij de lonen door de overheid aan inperkende normen gebonden worden, wat  anderzijds  onder meer de garantie op een ”sociaal minimumloon”  impliceert (478). Canne Meijer beoordeelt mede hierom  het resultaat ervan als opvallend positief voor zowel de arbeiders als de vakbonden en de fabrikanten.  Terecht merkt hij hierbij evenwel op, dat dit positieve resultaat  vooral het gevolg is geweest van een samenwerking tussen werkgevers en de top van de vakcentrales, waarbij  de textielarbeiders zélf slechts een zeer bescheiden rol hebben gespeeld.

Prijzenswaardige studie
De studie wordt afgesloten met de korte weergave door Nick Vos van een sociologisch onderzoek  naar de Twents-Achterhoekse textielindustrie, dat onder leiding van Prof. Frederik van Heek, eigenaar van de gelijknamige textielfabriek, is gepleegd (485-502). Veel nieuws brengt deze nogal ‘technische’ verhandeling niet, zij het dat  er geattendeerd wordt op factoren, die de toekomst van de textielindustrie kunnen bedreigen, zoals de afnemende interesse van de lokale bevolking in het textielvak. Toch gaat de studie met deze afsluitende rapportage in wezen als een nachtkaars uit, omdat ze te beknopt en vooral te oppervlakkig en onaf is. En het valt zeker ook te betreuren dat Nick Vos geen poging heeft gedaan deze fraaie studie af te sluiten met een analyse van de factoren die tot de uiteindelijke ondergang van de Twentse textielindustrie hebben geleid. Dit neemt niet weg dat studie als geheel te prijzen valt als een specimen van doorwrocht wetenschappelijk onderzoek naar een in veel opzichten unieke  bedrijfstak. Hoewel gedragen door auteurs met een radicale overtuiging, heeft de studie  een meer dan voortreffelijke afstandelijkheid en objectiviteit  weten te bewaren en houdt niet minder dan een Fundgrube in voor  onze kennis van de Twentse textielnijverheid.  Uniek en fascinerend daarbij is vooral de weergave van de door de textielwerkgevers zélf vastgelegd  tactieken,  manoeuvres en interne disputen, waardoor de lezer ‘van binnenuit’  de klassenstrijd van deze factie van de bourgeoisie kan volgen!

Besproken boek: Ben A. Sijes e.a., Strijd en overleg. De Twents-Achterhoekse textielindustrie van 1815-1955, Amsterdam  2020.