
Cavaleriekazerne rond 1905
De Nederlandse revolutie van november 1918
Henny Buiting
Over de zogezegde ‘vergissing’ van Pieter Jelles Troelstra van 11 en 12 november 1918, diens volkomen illusoire proclamatie van de machtsovername door het Nederlandse proletariaat, zijn in de loop der jaren al vele studies verschenen. Als standaardwerk geldt November 1918. Het journaal van een revolutie die niet doorging van H.J. Scheffer uit 1968, waarin minutieus de treurigstemmende teloorgang van Troelstra als revolutionair wordt gevolgd.
Hoe gewetensvol Scheffers’ reconstructie van de novembergebeurtenissen ook moge zijn, toch negeert diens vrijwel exclusieve aandacht voor de persoon Troelstra en de ermee verbonden disputen in het parlement naar de mening van auteur Wouter Linmans de ‘echte’ revolutiepoging van de linkse arbeidersbeweging in met name Amsterdam. De opzet van de hier besproken studie is dan ook de volle schijnwerper te richten op de gebeurtenissen in de hoofdstad, die op 13 november 1918 culmineren in een massademonstratie met geweerschoten en vier dodelijke slachtoffers als gevolg.
Inspiratie?
Zowel in zijn Inleiding als in het afsluitende Dankwoord betoont Linmans zich buitengewoon verplicht aan de Leidse historicus Dennis Bos. Diens dissertatie uit 2001 betreffende de arbeidersbeweging vóór de oprichting van de SDAP, zijn Waarachtige volksvrienden, geldt als lichtend voorbeeld, waarbij de auteur zichzelf gelukkig prijst te zijn opgegroeid in de ‘school’ van wat hij als zijn mentor opvoert. Dit met dien verstande evenwel, dat de aangegeven aanhalingstekens expressie zijn van treurnis, omdat van een heuse kring van adepten van zijn grote voorbeeld Bos geen sprake blijkt (p. 249). Dit neemt niet weg dat de auteur zich geïnspireerd weet door een aanpak die niet het institutioneelpolitieke niveau als uitgangspunt kiest, maar die in detail de gebeurtenissen rond de ‘revolutie’ en de revolutionairen wil reconstrueren, inclusief de sociale contacten, de leefomgeving en omgangsvormen van betrokkenen. Zo zou, geheel conform de aanpak van Dennis Bos–en van diens eigenlijke inspirator, de Britse historicus George Rudé–een levendig beeld ontstaan met de “ambities, ideeën en gevoelens van de oproermakers’’ als centraal object en het leven in kroegen, stegen en vergaderlokalen als kleurrijke én betekenisvolle achtergrond (p. 15-17). De nauwe band van de auteur met diens ‘mentor’ komt ook helder naar voren uit de herhaalde mededeling in het notenapparaat, dat in openbare archieven beschikbare informatiebronnen niet aldaar door de auteur zijn ingezien, maar verkregen zijn ‘’via Dennis Bos’’ (p. 254-256, 270).
Gebrek aan gedetailleerde informatie
Hoewel het de vraag is of een weergave van de gebeurtenissen van november 1918 in Amsterdam het kan stellen zónder nadere aandacht voor de rol van organisaties als de Sociaal-Democratische Partij van David Wijnkoop, staat in ieder geval vast dat een aanpak zoals hierboven vermeld staat of valt met het beschikken over uiterst precieze informatie over wat er wanneer exact is gebeurd en welke de rol is van de erbij betrokken personen. In zijn Inleiding poneert Linmans, natuurlijk in ‘’navolging van Bos’’, het zogezegde oproer van november 1918 te willen reconstrueren, waarbij de ‘’ambities, ideeën en gevoelens van de oproermakers centraal staan’’ (p. 15). Dat een dergelijke opzet voor een beweging van duizenden personen veel te hoog gegrepen is, blijkt wel hieruit dat van slechts veertig van de drieduizend demonstranten naam en identiteit bekend zijn. En hoewel het uiterst onwaarschijnlijk lijkt dat dit bescheiden aantal representatief is voor de beweging als geheel, poneert Linmans toch dat dit zou volstaan om ‘’inzicht’’ te krijgen ‘’in de gedragingen en verwachtingen van de oproerige menigte’’. Ook aanvullende informatie uit kranten, juridische documenten en archieven van de burgerlijke stand biedt weinig soelaas, waar de auteur zélf rept van ‘’snippers en flarden van bronnen’’ die niet meer bieden dan ‘’een min of meer samenhangend beeld’’ van demonstranten en gebeurtenissen (p. 17). Overigens amendeert de auteur naderhand de als exemplarisch gepresenteerde relevantie van deze veertig demonstranten in hoge mate, waarmee de gehele opzet van de studie in feite als een mislukte exercitie wordt gekenschetst. Linmans’ analyse van november 1918 begint met een schets van de maatschappelijke en politieke situatie in Europa en Nederland vanaf de Eerste Wereldoorlog (21-50). In deze als Oorsprong omschreven introductie komen de Oktoberrevolutie van 1917 in Rusland en de mislukte revolutie in Duitsland van november 1918 tot januari 1919 als inspiratiebronnen van de gebeurtenissen in ons eigen land aan bod. Ook de gevolgen van de oorlog voor de interne ontwikkeling in Nederland worden, zeer schetsmatig, weergegeven zoals stijgende prijzen, werkloosheid en levensmiddelenschaarste. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de politieke verhoudingen in ons land, die van belang zijn voor goed begrip van de gebeurtenissen van november 1918. Dit betreft de positie van de anarchisten rond Domela Nieuwenhuis; de oprichting van de SDAP in 1894 en de afsplitsing van de Sociaal-Democratische Partij van Wijnkoop c.s. van februari 1909. Wat frappeert aan deze introductie op het eigenlijke onderwerp van studie is het traditionele en schetsmatige karakter ervan, dat in zijn grove structuur op gespannen voet staat met de (gepretendeerde) aanpak van de erop volgende gebeurtenissen van november 1918.

Caricatuur van Johan Braakensiek met Troelstra, Wijnkoop en Roland Holst
Poging tot revolutie mislukt
Het erop volgende hoofdstuk over de ‘revolutie’-gebeurtenissen zelf, Naar de kazerne, verhaalt van de zogezegde revolutiepoging op woensdag 13 november en vormt daarmee de eigenlijke kern van het boek. Inderdaad komen talrijke, deels nieuwe, details aan bod die een dynamisch beeld geven van de mislukte poging de Cavaleriekazerne in te nemen, met vier doden door legerkogels als gevolg (p. 51-75). Het is in dit centrale hoofdstuk dat de auteur de pretentie van een verfrissende nieuwe aanpak het dichtst nadert. In een opwindend verslag van de rol van alle betrokken partijen figureren niet alleen leiders als Wijnkoop, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de predikant Willy Kruyt en Henriëtte Roland Holst, maar domineert toch vooral het gedetailleerde verhaal van de duizendvoudige massa op weg naar de kazerne als gehaat symbool van een stervende orde. Buitengewoon fraai is het verslag van de mislukte poging zélf de kazerne te veroveren en van de bloedige en dodelijke afrekening met de agerende arbeiders. Terwijl de voorhoede van de stoet, aangevoerd door David Wijnkoop, Henriëtte Roland Holst en ‘revolutionaire soldaten’, de Cavaleriekazerne is gepasseerd op weg naar de verderop gelegen Oranje-Nassaukazerne, wordt achter hen door enkele ‘oproermakers’ geprobeerd met mokers, ijzeren staven en revolvers het zware gietijzeren hek van de Cavaleriekazerne te forceren. Inderdaad slagen ze erin het kazerneterrein te betreden, waarop wachtmeester Jan Kroon het bevel aan de infanteristen geeft het vuur op de agerende voorhoede te openen.
Meerdere demonstranten vallen gewond op de grond, waaronder iemand ‘’wiens achterhoofd door een schotwond was verbrijzeld’’ en wiens hersenen, naar verluidt, in zijn eigen pet zouden zijn beland, waarbij deze pet door een demonstrant als symbool van het brute geweld van de heersende klasse omhoog wordt gehouden. Opmerkelijk detail is ongetwijfeld ook, dat ‘’een jongen van vijftien’’ met een schotwond in het oor naar politiebureau Muiderpoort wordt gebracht (p. 66-68). Ofschoon de inmiddels gedecimeerde voorhoede van de demonstranten dapper voorwaarts marcheert om na een lange tocht het Beursplein te bereiken, blijkt met vermelde schietpartij, het revolutionaire vuur voorgoed gedoofd. De oproep van Wijnkoop om de volgende dag ‘’een revolutie te beginnen en de Commune van Amsterdam op te richten’’ wordt beantwoord door een twintigtal (!) revolutionairen (p. 69). Hoewel in de beschrijving van het mislukte oproer een enkele ‘gewone’ demonstrant wordt vermeld, blijkt de aandacht toch vrijwel uitsluitend gericht op leiders als Wijnkoop, Domela Nieuwenhuis en Roland Holst. Ook in diverse volgende hoofdstukken komen deze aan bod in de hun toegedichte status van de ‘Voorsten’, waarbij de agerende massa zeer expliciet de rol van simpele ‘Volgelingen’ krijgt toebedeeld (p. 77-96). Deze opdeling in leiders en geleiden vormt in de kern de afgeleide van een institutioneel-politieke benadering, waarbij formele partijorganisaties een cruciale rol spelen, die de auteur in zijn inleidende verantwoording nu juist met klem heeft willen verwerpen.
Veel ernstiger nog is een compositorische zwakte van de studie, waarbij het optreden van met naam en toenaam bekende ‘gewone’ demonstranten volkomen blijkt losgemaakt van het verhaal van het oproer zelf. Daarbij is van enige verantwoording voor de gevolgde aanpak in de Inleiding geen sprake, met als gevolg dat de lezer wordt geconfronteerd met een ware stortvloed aan grotendeels ongeordende informatie. In meerdere afzonderlijke hoofdstukken worden biografische schetsen gelanceerd van ‘gewone’ demonstranten die, opgeknipt in afzonderlijke paragraafjes, simpelweg achter elkaar worden geplaatst en waarbij de lezer ook nog eens wordt getrakteerd op talrijke, veelal irrelevante, details. Dit geldt in het bijzonder het hoofdstuk De demonstranten (77-142), waar ‘’om de ‘massa’ een gezicht te geven’’ (83) van enkele tientallen deelnemers aan de opstand biografische informatie wordt vermeld. Pagina’s lang vernemen we van het wel en wee van vermelde personen, waarbij veel van de aangedragen informatie niets van doen heeft met het eigenlijke onderwerp. Zo komt in de paragraaf over ‘Vader en zoon Hippe’ de beheersing van het Esperanto en de strijd tegen alcoholmisbruik aan bod (91-93). In de paragraaf over agerende ‘Kinderen’, waaronder de eerder al vermelde vijftienjarige met een gat in het oor, passeren platitudes als ‘’doet vermoeden’’; ‘’het moet ongeveer zo zijn gegaan’’; ‘’het is niet ondenkbaar’’ onbekommerd de revue (94-96). Bij de beschrijving van de rol van ene Roel Knaap wordt de lezer getrakteerd op een interessante maar toch bovenal irrelevante beschouwing over het Palingoproer van juli 1886 (101-102). Ene Gerard Wesselingh blijkt te wonen op tien minuten lopen van het huis van ene of dé Dirk Schilp (134) en Gerrit van Praag neemt in 1964 ‘’op doktersadvies’’ afscheid van zijn activiteiten voor de CPN; terwijl Berta de Vries in 1950 door De Waarheid ‘’in het zonnetje’’ wordt gezet wegens haar lange en actieve partijleven (135-137). Gemeenschappelijk aan deze grotendeels irrelevante bijzonderheden is de kennelijke dwangbe-hoefte van de auteur om letterlijk alle opgediepte (archivale) informatie op de lezer los te laten, waarbij van enige zelfbeperking niet kan worden gesproken.
Platitudes genoeg
Ook in de rest van de studie domineert een benadering, die in wezen een tamelijk wille-keurige vergaarbak van interessant bevonden informatiebrokken is. In het hoofdstuk over de zogenaamde Contrarevolutie (p. 143-169) mijmert de auteur bijvoorbeeld over de prangende vraag wat er gebeurd zou kunnen zijn had wachtmeester Jan Kroon níet het schietbevel hebben gegeven: ‘’Zou Amsterdam dan het toneel zijn geworden van bloedige straatgevechten zoals in Petersburg en Berlijn?’’, gevolgd door de verzuchting dat hierop ‘’legio antwoorden denkbaar zijn’’ (p. 144). Nog merkwaardiger is een ellenlange beschouwing over de revolutiegebeurtenissen in Duitsland, waarbij als hoogste wijsheid wordt verkondigd, dat deze ‘’in schril contrast [staan] met de situatie in Nederland’’ (p. 149-157). De paragraaf betreffende de Bijzondere Vrijwillige Landstorm en de Burgerwacht behandelt grotendeels het wel en wee van deze contrarevolutionaire organisaties van ná november 1918, overvloedig gelardeerd met – helaas, helaas – behartenswaardige, maar volkomen overbodige details (p. 157-169).
In het hoofdstuk Herinneringen (171-204) verhaalt de auteur van de wijze waarop diverse betrokkenen bij de gebeurtenissen van november 1918 op de eigen en andermans rol terugkijken. Hier heerst een ware ‘Tante Betje’-stijl, waarbij pagina’s lang de reactionaire hoogleraar Willem Treub wordt opgevoerd met tirades tegen de zogenaamde perfide rol van Henriëtte Roland Holst (p. 174-180). Ook de beschouwingen van diverse politici en literatoren, we vermelden Gerard Reve (Vanter), Maurits Dekker, Frans Goedhart, Jef Last, Meijer Sluyser over de novembergebeurtenissen blinken uit door overbodigheid en vooral door hun verre afstand van het eigenlijke geschiedverhaal (p. 184-193). Het ware dieptepunt van analyse en schrijfkunst wordt bereikt met het al sinds jaar en dag gefalsifieerde verhaal over het glaasje water, dat een lijkbleke David Wijnkoop tot zich zou hebben genomen na de schietpartij bij de Cavaleriekazerne. Zeven pagina’s lang leeft de auteur zich uit over het door Volk-redacteur Isaac Santcroos verzonnen verhaal, dat uitsluitend is bedoeld om de demonstranten en Wijnkoop te degraderen en de déconfiture van ‘revolutionair’ Troelstra te verhullen. Het davert bij Linmans ook hier weer van wilde veronderstellingen en overbodige citaten en details, terwijl uiteindelijk uit de mond van mededemonstrant Alex Wins volkomen correct wordt vernomen, dat het glaasje water niet meer behelsde dan ‘’modderwater uit een troebele bron’’ (p. 199).
Magere, contradictoire conclusies
Het mag geen verbazing wekken dat het laatste eigenlijke hoofdstuk van de studie, Scheidende wegen genaamd, hoegenaamd niets van doen heeft met de novemberrevolte. De auteur gaat na hoe het de ‘oproermakers’ naderhand is vergaan, waarbij de analytische scherpte wordt getypeerd door de verzuchting dat sommigen verhardden in denken en handelen en anderen juist milder werden (205). Ook hier trekken opnieuw talrijke anekdotes, korte levensbeschrijvingen en gebeurtenissen voorbij zonder dat de auteur ook maar een moment heeft stilgestaan bij de vraag wat dit bijdraagt aan onze kennis over het novemberoproer (p. 205-238). Linmans sluit zijn studie af met een korte terugblik, die als een soort evaluatie van het voorgaande fungeert (p. 239-248). Opvallend eraan is het deels ongerijmde karakter, waar als een duiveltje uit een doosje Troelstra opduikt, in het kader van de prangende vraag of deze nu wel of niet een ‘revolutionair’ zou zijn geweest. Geheel en al buiten de orde natuurlijk, omdat deze vraag nadrukkelijk níet object van studie uitmaakt (239-240). Meer relevant lijkt een analyse, die de aan de hand van de adressen van de bekende veertig ‘oproermakers’ de socialistische arbeidersbuurten achterhaalt, waar al generaties lang sociale opstandigheid de boventoon voert. De typering van de geestesgesteldheid van de bewoners van deze buurten, het zou gaan om ‘eigenzinnige en onconventionele karakters’, is echter in hoge mate speculatief en bovendien van weinig betekenis, omdat Linmans zelf uitdrukkelijk te kennen geeft dat er geen enkel noodzakelijk verband is tussen deze kennelijke arbeiderspsychologie en de politieke oriëntatie van betrokkenen en daarmee van hun concrete handelen (p. 241-3). In een werkelijk verbluffende pirouette brengt de auteur vervolgens de hele logica van arbeidersbuurten en arbeiderspsychologie, ja zelfs van de gehele studie ten val door, tegen eerdere stellige verzekeringen in, te verklaren dat de veertig met naam en toenaam bekende demonstranten ‘’niet representatief voor alle betogers [zijn]’’ (p. 244). Dat deze constatering geen toeval is, blijkt ook hieruit dat Linmans even verderop het afwijkende karakter van deze veertig betogers beklemtoont door te betogen, dat ‘’juist omdat zij zo gewelddadig handelden, […] zij vroeg of laat in beeld [kwamen]’’ en dat het deze achtergrond is waardoor ‘’in bepaalde opzichten […] ‘de massa’ onbereikbaar [blijft]’’ (p. 245). Het is werkelijk onbegrijpelijk, dat deze terechte constatering geen enkele rol heeft gespeeld bij de eigenlijke weergave van het ‘oproer’ en dat auteur Linmans zich de verwoestende repercussies van zijn eindconclusie voor de voorafgaande historische analyse geen moment heeft gerealiseerd.
Het is treurig te moeten concluderen, dat het door de auteur met veel vlijt verzamelde historische en biografische materiaal geen moment heeft geleid tot een samenhangend en consistent historisch verhaal. De studie is verbrokkeld, contradictoir, gelardeerd met een onwaarschijnlijke overvloed aan irrelevante details, waarbij hele paragrafen en zelfs hoofdstukken volstrekt overbodig zijn, omdat de verbinding met het oproer ten enenmale ontbreekt. Het buitengewoon waardevolle historische materiaal had een beter lot verdiend en er moet helaas worden vastgesteld, dat de studie in deze vorm niet had mogen verschijnen.
Wouter Linmans, Revolutiekoorts. Onrust en oproer in november 1918, Amsterdam, 2024.
Recente reacties