+31203417896 buschges@bart.nl

Boeiende boeken over neoliberalisme, vrijheid en vervreemding

Filosoof Winstanley wilde de voormalige commons ontsluiten. Housnede L.H. Wedmore 1916

Door Henny Buiting

De beide hier besproken boeken houden een (kritische) beoordeling in van de moderne neoliberale orde, zij het dat de gevolgde (wetenschappelijke) aanpak fundamenteel verschillend is. Bij Paul Cobben treffen we een zwaar filosofische beschouwing aan over kapitalisme en vervreemding, waarbij Marx geconfronteerd wordt met de filosofie van Hegel en waarin beider tekortkomingen ‎‎én verdiensten ruim aan bod komen. De benadering van Thijs Lijster is veel concreter, maar ook veel kritischer, en bevat niet minder dan een poging een alternatief te presenteren voor de rampen van het neoliberale kapitalisme, waarbij nadrukkelijk wordt gerefereerd aan de benadering van Karl Marx.

Marx bevrijd. Natuur en vervreemding
Paul Cobben stelt in zijn Inleiding de vraag hoe de menselijke vrijheid te verenigen valt met de inbedding van de mens in de natuur die een fundamentele inperking van die vrijheid impliceert en aan welke criteria een samenleving moet voldoen om gestalte te geven aan deze vereniging (p. 11).  In de interpretatie van Marx doet het kapitalisme daarbij geen recht aan de mens als natuurwezen. Het kapitalisme vormt een vervreemde samenleving, die de mens reduceert tot een wezen dat veroordeeld is tot mechanische arbeid aan de lopende (een anachronisme!) band,  waarbij de waren op de markt slechts ruilwaarde vertegenwoordigen, uitgedrukt in de alles overheersende eenheid van het geld als het vervreemde wezen van de kapitalistische orde. In plaats van de wetten van de natuur gelden daarom onder het kapitalisme de wetten van de markt en kan er geen ruimte bestaan voor de menselijke vrijheid (p. 15).

Hoewel Cobben erkent dat de kapitalistische marktverhoudingen heden ten dage een vrijwel alles overheersende macht impliceren, stelt hij tezelfdertijd dat ze, afwijkend van de verhoudingen in Marx’ tijd, gebonden zijn aan rechtsregels die de marktdominantie zouden aantasten. Daarenboven zou het zogenaamde ‘dataïsme’, het verzamelen van informatie over consumenten en het toepassen van algoritmen die expressie zijn van wensen en gedragingen van deze consumenten, een van Marx’ analyse afwijkend fenomeen inhouden omdat ze de werking van de vrije markt zouden intomen (onder meer p. 127-128, p. 165-167). Ook is arbeid, anders dan in Marx’ tijd, niet langer gebonden aan de lopende band, wel  verbonden met sociale regelingen die het geestdodende karakter ervan opheffen. Arbeid  kent daarom niet langer het vervreemde karakter van zijn tijd. Nog fundamenteler is volgens Cobben dat Marx’ centrale these, dat uit de onvrijheid van de kapitalistische markt door een revolutionaire omslag de bevrijding van de mensheid zou volgen, gelogenstraft wordt door de ervaringen met het zogenaamde “reëel bestaande socialisme’’ in de voormalige Oostbloklanden (p. 212).

Zich baserend op de hier weergegeven  fundamentele kenmerken van het moderne kapitalisme concludeert Cobben daarom, dat de totale vervreemding die Marx associeerde met het kapitalisme heden ten dage niet meer bestaat en ook, dat de afschaffing van de kapitalistische markt geen noodzakelijke voorwaarde is om onvrijheid en vervreemding te overwinnen. Daar komt volgens Cobben nog bij, dat niet valt in te zien hoe uit het ‘Rijk van de noodzakelijkheid’ van de kapitalistische economie, met de erbij passende institutioneel verankerde onvrijheden, ooit het begeerde ‘Rijk van de vrijheid’, in harmonie met de natuur en zonder vervreemding en onderdrukking, zou kunnen ontstaan. Cobben voegt eraan toe, dat Marx ook consequent heeft geweigerd ‘recepten te verschaffen voor de gaarkeukens van de toekomst’,  m.a.w. heeft afgezien van het schetsen van de institutionele vereisten voor het postkapitalistische ‘Rijk van de vrijheid’, waardoor volstrekt onduidelijk is hoe een toekomstige communistische orde gestalte zou moeten krijgen. Cobben concludeert dan ook dat Marx’ analyse, hoe waardevol ook, fundamentele tekortkomingen kent, die te verhelpen zijn met de denkbeelden van Georg Wilhelm Friedrich Hegel, waardoor Marx bevrijd heet te zijn van het dogmatisch terugvoeren van de menselijke onvrijheid op de kapitalistische markt alléén.

Hedendaagse Hegelarij
Voor Hegel vormt de geschiedenis een proces waarbij de ‘Wereldgeest’, het menselijk bewustzijn, zich ontwikkelt tot een steeds hoger vrijheidsniveau, culminerend in het eindstadium van het  ‘Rijk van de Vrijheid’ als het tijdperk van gelijkheid en vrijheid. Afschaffing van de kapitalistische markt is daarbij niet noodzakelijk, zij het dat er institutionele vereisten nodig zijn om vervreemding en onvrijheid te overwinnen. Het zijn volgens Cobben deze instituties die de evidente beperkingen van Marx’ analyse overwinnen en Marx bevrijden van condities, die het rijk van de vrijheid onmogelijk maken. Het is volgens Hegel de Franse Revolutie die de historische condities creëert voor de ‘’universele menselijke vrijheid’’ (p. 219) en daarmee voor de opheffing van de vervreemding en verzoening met de natuur.  Eén van deze instituties die dan noodzakelijk zijn is de corporatie, een type bedrijf dat weliswaar produceert voor de markt, maar tevens een arbeidsgemeenschap vormt die de zelfverwerkelijking en de ‘’zedelijke orde van vrijheidsverwerkelijking’’ (p. 199) van zijn leden vorm geeft. Daarnaast is er in de loop van de geschiedenis een staatsapparaat ontstaan met een rechtsorde, die de zelfverwerkelijking van de mens realiseert en waarbij het parlement, waarin de corporaties vertegenwoordigd zijn, een centrale plaats inneemt (p. 207). Een aanvullende noodzakelijke institutie is de familie, waarin opvoeding van de kinderen hen tot vrije individuen promoveert en als volwassenen affecties geeft die als menselijke vrijheid kan worden begrepen (p. 221). Hegels beperking van het burgerlijk huwelijk tot een monogame heteroseksuele relatie wordt door Cobben verworpen, die ook homoseksuele en andere samenlevingsvormen als constitutief voor de menselijke vrijheid begrijpt. Als derde en laatste institutie vermeldt Hegel de burgerlijke maatschappij, waarin burgers via de vrije markt steeds meer inzicht krijgen in hun subjectieve behoeften en waarin arbeiders in het arbeidsproces inzicht in de natuur verwerven en een proces van zelfverwerkelijking ondergaan, dat als een omslag naar het rijk van de vrijheid kan worden begrepen (p. 222).

Ontdaan van het filosofisch jargon, dat het boek voor velen ontoegankelijk maakt, komt de zogenaamde bevrijding van Marx door Hegel volgens de ‘methode-Cobben’ simpelweg neer op een variant van de liberale orde, zij het dat de bovenvermelde dragende instituties een zekere inperking en regulering ervan impliceren. Evident is evenwel dat deze instituties de eigenlijke accumulatiewetten van het neoliberale kapitalisme niet weten aan te tasten en in veel opzichten eer een inperking van de menselijke vrijheid inhouden dan een wezenlijke verankering ervan. Dat de kapitalistische markt door het ‘dataïsme’, het bestaan van rechtsregels en het grotendeels opheffen van de lopende band fundamenteel zou zijn veranderd is ook volstrekt arbitrair, omdat slechts sprake is van het stroomlijnen van de kapitalistische winstmachinerie, het steeds geraffineerder manipuleren van consumenten en de handhaving van het loonstelsel als primaire bron van winst en macht voor de heersende klassen. Dat Cobben daarnaast het zogenaamde ‘reëel bestaande socialisme’ in Oost-Europa als een falsificatie van Marx’ theorie presenteert (p. 212) is een zwaktebod. Het almachtige centrale staatsapparaat; de handhaving van het loonstelsel en de klassenstructuur en de dictatoriale beheersing van de maatschappij hebben niets van doen met de door Marx voorgestane post-kapitalistische orde waarin de vrijheid van eenieder de voorwaarde vormt voor de vrijheid van allen, zoals het al in het Communistisch Manifest is verwoord.

Voorbij het neo-liberalisme
Geheel afwijkend van de in hoge mate abstracte studie van Paul Cobben, met diens filosofische bespiegelingen over twee intellectuele reuzen, waarbij de gepretendeerde milieuproblematiek overigens nauwelijks aan bod komt, treffen we bij Thijs Lijster een buitengewoon boeiende verhandeling aan over de rampen van het neoliberalisme en hoe een nieuwe post-kapitalistische orde vorm te geven.  Als aanloop naar het eigenlijke narratief analyseert Lijster de centrale kenmerken van het neoliberalisme. In de zin van het utopische project van economen als Friedrich von Hayek en Milton Friedman pretendeert het, dat de vrije markt en individueel ondernemerschap de eigenlijke en enige grondslagen vormen van het menselijke welzijn en de menselijke vrijheid. Deze variant van het neoliberalisme is inmiddels ter ziele gegaan vanwege ontsporingen van de zogenaamde vrije markt bij financiële crises, die duidelijk maakten dat de multinationals en de banken allerminst het algemeen belang dienden. Wat evenwel springlevend is gebleven betreft het neoliberalisme als politiek project, i.e. het streven van de heersende bovenklasse de naoorlogse verworvenheden van de arbeidersklasse teniet te doen, de publieke sector zoveel mogelijk te ontmantelen en een herverdeling van inkomen en vermogen te forceren ten nutte van de bovenlaag, zo nodig met behulp van het centrale staatsapparaat. Dat deze politiek succesvol is gebleken, is gevolg van de internalisering van het neoliberalisme dat alle levensterreinen heeft doordrenkt en een eendimensionale mens heeft geschapen die volledig is gedetermineerd door een neoliberale marktlogica. Als schijnverzet tegen deze almacht is onder meer het rechts radicalisme ontstaan, dat het ressentiment van brede volkslagen aanboort maar in wezen een gemeenschap voorstaat, die de vigerende machts- en eigendomsverhoudingen ongemoeid laat.

Tegenover de dominantie van de marktlogica, bepleit Lijster een post-kapitalistische orde, waarin de ideologie en de instituties van het neoliberalisme zijn vervangen door zogenaamde ‘meenten’. Deze term, een vertaling van de Engelse ‘commons’, verwijst oorspronkelijk naar een gemeenschappelijke weide of heidegrond in of nabij een dorp, waarvan de dorpelingen gedurende de middeleeuwen gemeenschappelijk gebruik konden maken, zonder dat ze iemands exclusieve eigendom waren (p. 61-2). Deze ‘meenten’ komen geleidelijk in handen van koning, landheer of grondbezitter, die het van de dorpelingen geroofde gemeenschappelijke land omheinen ter bekrachtiging van het nieuw verworven bezit. Deze zogenaamde ‘enclosure of the commons’ is een “stille diefstal’’, welke gefaciliteerd wordt door nieuwe wetten, en ze betekent het geboorteuur van het kapitalisme waar de dorpelingen met bruut geweld verdreven worden naar de steden en als modern proletariaat  hun arbeidskracht moeten verkopen (p. 64-7). Naar analogie van deze oorspronkelijke meenten spreekt Lijster van hedendaagse meenten, die voortkomen uit de menselijke interactie op het terrein van “kennis, taal of communicatie, tradities en cultuur’’ (p. 69). Deze meenten vormen een zogenaamd circulair sociaal en economisch systeem, dat zichzelf in stand houdt ten nutte van het gemeenschappelijk belang van de aangesloten leden. Ze vormen sociale systemen van gemeenschappelijk bezit en beheer, die zich principieel onderscheiden van het kapitalisme, waar alles ten dienste staat van de accumulatie van kapitaal en wordt gedegradeerd tot koopwaar. Dat is dan ook de reden, dat het neoliberalisme dit soort moderne meenten in een aaneenschakeling van “new enclosures’’ poogt te onteigenen. Lijster verwijst hier naar de privatisering van sociale huisvesting en openbare nutsvoorzieningen met een herverdeling ten gunste van de bovenliggende klasse en een toegenomen ongelijkheid in inkomen en vermogen (p. 76-7). Tot de moderne meenten rekent Lijster onder meer de universiteit, die gericht behoort te zijn op het ontwikkelen, delen en circuleren van wetenschappelijke kennis, niet om deze kennis te verhandelen (p. 116). Het gold ooit ook het Internet, dat de wereld vrijer, transparanter en democratischer zou maken, maar ten prooi is gevallen aan de winstmachinerie van het kapitalisme en waarbij digitale platforms de vrije markt verruilen voor een vergaande monopolisering. Dit betekent tezelfdertijd dat platforms die data gebruiken en beheren als meenten kunnen worden begrepen en op het kapitaal moeten worden terugveroverd. Zo noemt Lijster ook de stad in origine een meent, met activiteiten die “ons individuele en gemeenschappelijke leven in stand houden’’ (p. 141). Maar ook hier geldt dat de stad ten prooi is gevallen aan private ondernemingen en grootkapitaal, die de stad degraderen tot een winstmachinerie op het terrein van onder meer het toerisme en de woningbouw en waarbij de stad gerund wordt als een kapitalistisch bedrijf. Naast het onderwijs, het Internet en de stad wijst Lijster op sectoren als de gezondheidszorg, de cultuur en het creëren van een leefbare planeet als voorbeelden van meenten die beschermd moeten worden ‘’tegen de onteigening, ‘commodificatie’ en vernietiging door kapitaal’’ (156).

Pleidooi voor drie alternatieven
Hoewel meenten veelal gezien worden als kleine, lokale samenlevingsvormen is dit volgens Lijster toch onjuist, omdat ze in essentie de gemeenschap omvatten van al “degenen die uitgebuit en onteigend worden door het kapitaal’’ en daarmee een categorie vormen, “nog veelomvattender dan Marx’ proletariaat, omdat ze immers ook allerlei vormen van onbetaalde arbeid (‘reproductieve’ arbeid, cognitieve arbeid) omvat’’ (p. 192). Lijster bepleit ook een principiële verandering in ons denken over dat wat we gemeenschappelijk hebben, over wat als ‘meenten’ kan worden begrepen, met de parallelle verwerping van de neoliberale degradatie van de wereld tot simpele koopwaar en waarbij de vigerende eigendomsverhoudingen worden bestreden (p. 229-31). Niet toevallig wordt hierbij verwezen naar Antonio Gramsci, die de klassenstrijd wil uitbreiden naar het terrein van ideologie en cultuur die beheerst worden door de elites van de heersende klasse.

In een fascinerend hoofdstuk behandelt Lijster vervolgens drie post-kapitalistische alternatieven, die elkaar lijken uit te sluiten maar elkaar in wezen zouden kunnen aanvullen en versterken. Allereerst het zogenaamde links-accelerationisme dat het kapitalisme wil versnellen en met toepassing van technologische innovaties, duurzame energie en robotisering wil geraken tot het zogenaamde ‘volautomatisch luxecommunisme’. Het betekent het voluit “omarmen en politiseren van de droom van vooruitgang’’ (p. 240-1), waarbij de technologie een harmonieuze omgang met de natuur zal realiseren en de opheffing van de klassenmaatschappij het ‘Rijk van de Vrijheid’ van Karl Marx binnen bereik brengt. Lijster acht elementen van deze benadering plausibel, maar kritiseert het technologisch determinisme, de verwaarlozing van arbeid in de sfeer van sociale reproductie, gezin en opvoeding maar ook de zorg, en de idee dat de natuur geheel ten dienste blijft staan van de mens.
Een tweede alternatief is het ecologisch oorlogs-communisme, waarbij een autoritaire staat met draconische maatregelen de dreigende ondergang van de wereld door de kapitalistische productiewijze  weet te voorkomen. Deze staat neemt alle productiemiddelen in handen, verbiedt continentale vluchten en cruiseschepen, legt veganisme verplicht op  en investeert grootschalig in duurzaam publiek vervoer, zonne- en windenergie en CO2-opslag. Bezwaar tegen deze aanpak is natuurlijk dat ze onontkoombaar neigt tot totalitarisme met een negatie van een democratische controle door de bevolking. Zou men deze methode al voorstaan, dan moet er duidelijkheid worden geschapen omtrent de vrijheden die men zal moeten opgeven en welke vormen van democratische controle vereist zijn om deze transitie te verwerkelijken.
Het derde alternatief tenslotte betitelt Lijster als het Acid Communism, waarbij een economische herverdeling niet volstaat, maar een volstrekt andere manier van leven en van bewustzijn nodig is en waarbij het zogenaamd kapitalistisch realisme wordt vervangen door de notie van zelfverwezenlijking en bewustzijnsverandering als voorwaarden voor een politieke omwenteling. Gedoeld wordt op “het samenkomen van klassenbewustzijn, socialistisch feministische bewustwording en psychedelisch bewustzijn, de versmelting van nieuwe sociale bewegingen met een communistisch project, een ongekende esthetisering van het alledaagse leven’’ (p. 252).

Op weg naar het Commonisme?
Hoewel Lijster aspecten van de drie hierboven vermelde toekomstscenario’s buitengewoon waardevol acht, staat hijzelf tenslotte een nieuwe orde voor die hij betitelt als ‘commonisme’. Deze term verschilt bewust van het begrip ‘communisme’ om de associatie met de onzalige Oost-Europese regimes van weleer te vermijden, maar vooral ook om het centrale concept van de meenten (‘commons’) te beklemtonen (p. 263). Dit ‘commonisme’ biedt allereerst een perspectiefwisseling in onze politiek-culturele oriëntatie, waarbij de middelen benodigd voor de reproductie van ons gemeenschappelijk leven niet meer als koopwaar, maar als ‘meenten’ begrepen worden. Verwijzend naar Karl Marx impliceert dit een maatschappelijke orde, waarin op basis van het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen een associatie van vrije mensen bestaat. Wel moet daarbij de beperkte opvatting van het begrip ‘productiemiddel’ bij Marx aangevuld worden door de eerder al vermelde ‘meenten’ van de taal, kennis en cultuur en moet ook de sfeer van de ‘sociale reproductie’ omvatten, zoals zorg, wonen en scholing en van entiteiten als de stad of de regio (p. 264, 269).

Een maatschappelijke orde gebaseerd op dit soort meenten kent als centrale voorwaarde een democratische controle, iets wat ook de staat betreft, waar deze gericht is op het behouden en beheren van de meenten van allerlei omvang en slag. Deze democratische controle omvat niet het simpelweg uitbrengen van je stem, maar veronderstelt een cultuur waarbij “gemeenschappelijke besluitvorming in alle lagen van de samenleving is doorgedrongen’’ en waarbij gedacht kan worden aan meenten als scholen, buurten en werkplaatsen  (p. 270-1). Daarnaast behoort dit ‘commonisme’ als gemeenschap van alle meenten de nationale grenzen te overschrijden en een planetair karakter te dragen. Tevens moet het ‘commonisme’ het geloof in de maakbaarheid van de samenleving herstellen. De wereld is niet door het noodlot bepaald en er bestaat de reële mogelijkheid van een (politiek) alternatief, waarbij historische voorbeelden duidelijk maken, dat de zege van het kapitaal nooit definitief is en dat een betere wereld mogelijk is. Tenslotte moet het ‘commonisme’ een revolutionaire verandering teweegbrengen, die noodzakelijk is gezien de klimaatcatastrofe en de voortgaande vernietiging van bestaande meenten door het grootkapitaal. Mensen moeten zich verenigen en organiseren om de macht van het kapitaal terug te dringen en de invloed van de meenten te vergroten. Lijster wijst hier op de al bestaande invloed van woonmeenten, culturele meenten, online meenten en kennismeenten, maar ook op ecologische en antiracistische bewegingen, stads- en woonprotesten, onderwijs- en zorgstakingen. Al deze praktijken en bewegingen moeten zoveel mogelijk met elkaar verbonden worden “tot een gemeenschap van meenten, en om nieuwe verenigingen en organisaties in het leven te roepen om de onteigening en vernietiging van de meenten een halt toe te roepen’’ (p. 282-3). Het is de enige kans de catastrofes van neofascisme en neoliberalisme te bezweren en  een wereld te creëren van ‘gemeenzin’, gebaseerd op solidariteit en zorg als het gemeenschappelijk belang van alle wereldburgers.

Besproken boeken
Paul Cobben, Marx bevrijd. Natuur en vervreemding in de 21ste eeuw. Amsterdam 2022.
Thijs Lijster, Wat we gemeen hebben. Een filosofie van de meenten. Amsterdam 2022.