+31203417896 buschges@bart.nl

Tussen Mussolini en Hitler: de NSB

Door Henny Buiting

De NSBIn dit monumentale tweede deel, van wat uiteindelijk een nog monumentaler trilogie moet worden, behandelen auteurs Edwin Klijn en Robin te Slaa de ideologisch-politieke ontwikkeling van een als beweging gesleten partij, die in ieder geval in retrospectief één van de meest verachte politieke fenomenen van ons land ooit mag worden genoemd. Hoewel de Tweede Wereldoorlog inmiddels al meerdere generaties achter ons ligt, blijft het nog steeds een heikele zaak de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) ook maar enigermate met ‘afstandelijkheid’ of, zo men wil, ‘objectiviteit’  als historisch fenomeen te behandelen.

De auteurs van de hier behandelde studie hebben een oplossing voor dit probleem gezocht in het zo gedetailleerd mogelijk beschrijven van ‘wat ooit was’. Met een vloed aan archivale en andere bronnen, zoals tijdschriften, dagboeken, biografieën en kranten, wordt de NSB van binnenuit gevolgd, waarbij naast politieke en ideologische kenmerken en verschuivingen, ook de meer persoonlijke aangelegenheden van leiders en mindere goden worden behandeld. In zekere zin laten de auteurs de zogezegde ‘feiten’ dus voor zich spreken, waarbij de blote weergave van het gedachtegoed en manoeuvreren van de beweging het in veel opzichten perverse karakter ervan voortreffelijk demonstreert, zij het dat een ironiserende (onder)toon het standpunt van de auteurs  verraadt. Illustratief in dit verband zijn ook de in het boek opgenomen foto’s en karikaturen die, ofschoon door de NSB als wervende propaganda bedoeld, voor de huidige met historische kennis gezegende lezer, een gezond schokeffect teweegbrengen of dat in ieder geval behoren te doen.  Dit geldt het propageren van een griezelige leiders-en uniformencultus en een ermee verbonden ongeremd militarisme. Nog pregnanter uit het zich in het uitdragen van  een hyper-nationalistische bloed- en bodemideologie en een ermee vervlochten verafgoding van de autochtoon-arische Nederlander en in vloeiende lijn hiermee de in afzichtelijke karikaturen afgeschilderde Jood als de ultieme on-Nederlandse infiltrant, manipulator en uitbuiter.

Van fascisme naar nazisme
In hun, voor een dergelijke volumineuze studie, opmerkelijk beknopte Inleiding  geven de auteurs onder meer een samenvattend voorproefje van wat als het hoofdmotief van de gehele studie zal gelden. Dit betreft de rond 1936 inzettende metamorfose van de NSB van een sterk op het Italiaanse fascisme georiënteerde organisatie met verhoudingsgewijs ‘gematigde’ opvattingen over politiek, natie en ras; tot een met Hitler-Duitsland  verbonden radicale nationaal-socialistische partij met steeds extremer gewelddadige, antidemocratische, racistische en antisemitische kenmerken.  De auteurs merken hierbij op dat deze radicalisering voortvloeit uit het ”internationale krachtenspel waarbinnen Musserts beweging opereerde”  en dat de NSB “zichzelf op basis van ideologische verwantschap beschouwde als representant van een internationale revolutionaire beweging” (17). Terecht bestrijden beide auteurs  hier de dominante these, dat het fascisme geen samenhangende ideologie zou hebben gekend en slechts als een vorm van nihilisme zou mogen worden beschouwd. Alleen al het onmiskenbare feit, dat het fascisme miljoenen mensen bezielde door zijn revolutionair-utopische ideologie en toekomstverwachting , maakt dit punt overduidelijk. In veel opzichten vormt het fascisme een nieuwe aardse religie met ”religieus geïnspireerde thema’s over offer, verlossing  en wederopstanding”  en met het heilig verklaren van de eigen natie en van het eigen volk en ras (18). Het is de utopie van een organische, van fundamentele tegenstellingen en conflicten bevrijde orde, waarbij de als ‘volksgenoot’ geaccepteerde burger, hoe klein en onbeduidend wellicht ook, deel uitmaakt van een harmonisch maatschappelijk, politiek en economisch  lichaam dat zowel het kapitalistische individualisme als het marxistische collectivisme achter zich heeft gelaten ”in een nieuwe klassenoverstijgende maatschappelijke orde” (19, 390). De NSB voorziet dan ook onder het komende fascisme een orde van ”gemeenschapszin, nationale saamhorigheid, harmonische samenwerking tussen arbeiders en werkgevers”, waarbij ”arbeiders en werkgevers een gedeeld belang [hebben]”  en waarin tegenover het marxisme ”volkseenheid, geen klassenstrijd” wordt geproclameerd (535). Het is dit soort zinsneden die veel verraden van de diepere sociale achtergronden van het fascisme en ze zouden als fundament kunnen dienen voor meer theoretische connotaties omtrent het wezen van de beweging.

De boven vermelde schone utopie is ingebed in een historische conceptie die de, als mono-etnische Germaanse of Noordse eenheid opgevatte, natie ziet voortvloeien uit een eeuwenlange strijd van ons volk tegen de natuurlijke elementen en tegen de bedreigingen van als ‘barbaren’ geëtiketteerde volken en stammen.  Zo heet het in De Wolfsangel, het in juni 1936 verschijnende, vanuit de NSB opgerichte maandblad, met beschouwingen over de zogenaamde Germaanse cultuur en folklore,  dat het huidige geslacht ”één schakel [vormt] in een langen keten waarvan het einde onzichtbaar wordt in het verre verleden onzer germaansche oudheid” . Dit houdt in dat ”cultuur wordt geboren uit bloed en bodem”, wat het waken impliceert over ”de zuiverheid van het bloed”, alsmede de gebondenheid aan ”den onvervreemdbaren bodem” (118). Het is deze fundamentele achtergrond van het fascisme, die ook de ondertitel van de studie verklaart. Inderdaad zien Mussert en zijn NSB de ”twee werelden [die] botsen” als een ultieme eindstrijd tussen het oprukkende, superieure fascisme en nationaal-socialisme en de ten ondergang gedoemde, door de Joden beheerste, werelden van de liberale democratie en het als staatsabsolutisme bestempelde marxisme of communisme (583).

Te weinig theorie en veel materiaal
Hoewel de auteurs in hun Inleiding, en ook elders in hun studie,  zekere typerende kenmerken van fascisme en nationaal-socialisme aangeven, kiezen ze niet ”voor een conceptuele benadering vanuit een vooropgestelde definitie of ideaaltype van fascisme, maar voor een meer beschrijvende, historische benadering” (22-23). Als nadere precisering verklaren ze de NSB te benaderen ”vanuit de context van haar eigen tijd” en de ”beleving van tijdgenoten” (23). Dit impliceert in het bijzonder, dat een finalistische geschiedschrijving verworpen wordt, omdat toentertijd  geen zekerheid kon bestaan omtrent de, naar wij nu weten desastreuze, uitkomst van de elkaar snel opvolgende gebeurtenissen, maar zeer zeker ook van wat als het wezenlijke karakter van het fascisme kan worden beschouwd. Dit uitgangspunt van de auteurs is alleszins respectabel al was het maar om de NSB, gelet op onze huidige kennis van wat fascisme en nationaal-socialisme teweeg hebben gebracht, niet bij voorbaat als een min of meer criminele en landverraderlijke groep politiek verdoolden te brandmerken.

Toch kent de aanpak van de auteurs anderzijds aanmerkelijke bezwaren, zeker voor huidige lezers die weinig of geen weet hebben van wat onder fascisme als historisch fenomeen te begrijpen valt. Uit het simpele weergeven van ‘hoe het feitelijk is geweest’, vormt zich immers zeker niet als vanzelf een consistent en samenhangend beeld van het fascisme. Dit bezwaar geldt temeer waar de auteurs ook in hun Slotbeschouwing geen enkele poging wagen de opsomming van feiten, feitjes, gebeurtenissen en interpretaties tot een meer omvattend, zo men wil,  theoretisch niveau te verheffen. Een gemiste kans, omdat de weergave van de enorme vloed aan informatie een unieke mogelijkheid heeft geboden op een interpretatieve, theoretische verwerking, met wellicht het ontstaan van nieuwe inzichten omtrent het wezen van fascisme en nationaal-socialisme. In navolging van de auteurs zullen ook wij overigens de termen ‘fascisme’ en ‘nationaal-socialisme’ door elkaar gebruiken, al is het evident dat er in ieder geval tussen het Italiaanse fascisme en het Duitse nationaal-socialisme aanzienlijke verschillen bestaan. Dit laat anderszins de gelijksoortigheid van beide bewegingen onverlet  en wordt uit de context duidelijk wat onder de gebruikte terminologie dient te worden begrepen.

Heel frappant tenslotte is de overduidelijke worsteling van de auteurs met de indeling van de reusachtige berg aan informatie, die ze met bewonderenswaardige inventiviteit hebben verzameld. Er wordt geen enkele verantwoording afgelegd omtrent de indeling  van het verzamelde materiaal en de enige tastbare, zij het impliciete, ordening van de stof omvat een vanzelfsprekende chronologie neergelegd in vier elkaar in de tijd opvolgende omvattende delen.  Voor het overige is sprake  van een tamelijk willekeurige weergave van informaties, tot uiting komend in het ‘ordenen’ van de stof in liefst 60 paragrafen met in totaal 268 subparagraafjes! Van een meer thematische aanpak, die toch voor de hand had gelegen, is geen sprake en het mag dan ook geen wonder heten dat de studie getypeerd blijkt door talloze herhalingen, maar ook door de weergave van ‘feitjes’ die in een meer doordachte aanpak zouden zijn weggelaten.

Wordt de studie dus niet gekenmerkt door verheven theoretische exercities of doorwrochte thematische indelingen, haar eigenlijke én onschatbare waarde ontleent ze aan de weergave van wat in veel opzichten uniek historisch materiaal genoemd kan worden. Zelden zal een politieke beweging op een dergelijke intieme wijze van binnenuit gevolgd zijn, inclusief de meer persoonlijke connotaties en de zich op verschillende niveaus afspelende grote en kleine strijdpunten. Naast het manoeuvreren van de leidende persoonlijkheden in de NSB,  zoals Anton Mussert, Meinoud Rost van Tonningen en Henk Feldmeijer, komen ook mindere goden op lokaal en nationaal vlak, maar ook in Nederlands-Indië,  in hun politieke en ook persoonlijke bekommernissen ruimschoots aan bod. Te betreuren valt hier overigens dat het interesseveld toch sterk is geconcentreerd op de leidende partijkaders en dat het ‘gewone’ partijlid  weinig aan bod komt, resultaat wellicht  van het gebrek aan (archivale) bronnen, maar ongetwijfeld ook gevolg van een narratief dat meer sociologische invalshoeken ontbeert en ook op het terrein van de sociale samenstelling van de NSB betreurenswaardig weinig informatie biedt.

Pro Duits en paria in Nederland
Zoals gezegd wordt het dragende kader van deze studie uitgemaakt door twee nauw met elkaar verbonden ontwikkelingen van de NSB. Dit betreft allereerst een geleidelijke verwijdering door de NSB van het ‘gematigde’ Italiaanse fascisme van Benito Mussolini en een steeds sterkere oriëntatie op het Duitse nationaal-socialisme van Adolf Hitler. Deze ontwikkeling betekent voor de NSB tezelfdertijd een steeds nadrukkelijker involvering in de internationale arena en daarmee ook een standpuntbepaling tegenover  de imperiale ambities van Hitler-Duitsland en de ermee verbonden oorlogsdreiging. Zeker na de enorme nederlaag van de NSB bij de Provinciale Statenverkiezingen van 1937, de partij verliest in vergelijking met de parlementsverkiezingen van 1935 nagenoeg de helft van de stemmen, wordt de internationale arena voor de partij des te belangrijker en gloort de idee dat de NSB slechts de zogenaamde eindzege, i.e. een fascistische machtsovername, kan realiseren onder de vleugels van de oprukkende macht van Hitler-Duitsland. Het centrale credo voor de NSB blijkt sindsdien de beslissende eindstrijd tussen de oprukkende macht van Hitler-Duitsland aan de ene kant en de nakende ondergang van zowel de democratieën in het westen, getekend door zowel het liberale individualisme als het marxistische alternatief, als van de zogeheten communistische despotie in het oosten. Het wekt daarbij vanzelfsprekend weinig verwondering, dat de NSB met verbijstering kennis neemt van het Molotov-Ribbentroppact, dat op 22 augustus 1939 bekend wordt. Dit pakt tussen nazi-Duitsland en het land dat sinds jaar en dag als haar doodsvijand wordt beschouwd, wordt tenslotte door de NSB verklaard uit de Realpolitik van beide antipoden. Waar het Nationale dagblad de onoverbrugbare tegenstelling tussen nationaal-socialisme en communisme blijft beklemtonen ontwaart Volk en Vaderland, het weekblad van de NSB, de wording van een soort nationaal-communisme, dat kennelijk als minder afstotelijk geldt dan het ‘Joodse bolsjewisme’ van voorheen (702). Tot een fundamentele herziening van de houding tegenover communisme en marxisme leidt dit overigens geenszins.

De studie laat op prachtige wijze zien hoe de steeds sterkere oriëntatie van de NSB op Nazi-Duitsland  gepaard gaat met een versterking van de pro-Duitse vleugel in de NSB onder leiding van figuren als Rost van Tonningen, de jurist Herman Reydon en Feldmeijer. Hoewel Mussert poogt een soort tussenstandpunt in te nemen tussen deze ultra-radicale groep en de meer gematigde partijleden, impliceert deze ontwikkeling  toch dat de beweging allengs alle kaarten gaat zetten op de verwachte en verhoopte zege van het Duitse nazisme. Ermee gepaard gaat een ideologische radicalisering die zich uit in het omhelzen van een ideologisch gedachtegoed, dat volledig doordesemd is van racistische, sociaal-darwinistische en antisemitische inhouden.  De ermee verbonden ‘Bloed en Bodem’-conceptie uit zich in sibbekundige beschouwingen in zogenaamde wetenschappelijke NSB-periodieken en publicaties, waarin een preoccupatie met de zogenaamde ‘rasveredeling’ en het tegengaan van een natie en volk bedreigende ‘rasvermenging’. Deze connotaties komen overigens ook steeds frequenter voor in het in 1936 opgerichte Nationale Dagblad, onder redactie van Rost van Tonningen, wiens nauwe relatie met de Duitse nazitop de vermelde ideologische radicalisering schraagt en ook aanwakkert.                                                                                                                                                      

Jodenhaat
Het meest navrant echter komt deze ideologie naar voren in de veranderende houding tegenover de Joden. In eerste instantie stelt de NSB de partij open voor Joden, zij het dat deze volledig geassimileerd behoren te zijn met een juiste nationale instelling, i.e. met een onvoorwaardelijke aanpassing aan wat als existentiële Hollandse waarden wordt gezien. Inderdaad wordt een bescheiden aantal rechts-nationalistische Joden lid van de NSB, aantallen zijn niet exact bekend maar meer dan 150 zullen het er niet zijn geweest, maar ze komen  steeds sterker in het gedrang naarmate de oriëntatie op Nazi-Duitsland gaat overheersen. Joden worden voorgesteld als huichelaars en bedriegers; ze zijn zo heet het slechts loyaal aan ”rasgenoten”  en hun ”drijfveer was hun eeuwige zucht naar materieel gewin” (278-280). Mikpunt van de NSB-propaganda is vooral ook het bolsjewisme, dat  einde 1936 door Volk en Vaderland getypeerd wordt als de ”Aziatische moordpest”. En passant wordt het marxisme voorgesteld als ”instrument in handen van de verdorven Joden bij hun heimelijke streven naar wereldheerschappij”, om eraan toe te voegen: ”Als ware zielenmoordenaars hebben de ras- en geestverwanten van den Jood Marx (Mordechai) de Europeesche volken den zin des levens ontroofd..” (240)

De anti-Joodse aversie resulteert tenslotte in de mededeling van Mussert van 22 oktober 1938, dat de NSB voortaan voor nieuwe Joodse leden wordt gesloten en dat er  een eigen ”Joodsch tehuis”  zou moeten worden gesticht in de zogenaamde Guyana’s, i.e. Brits-Guyana, Frans-Guyana en Nederlands-Guyana (Suriname). Dit in hoge mate beledigende, maar ook van elke realiteit ontdane, idee is ingebed in een als ‘Jodencyclus’ gepresenteerde antisemitische campagne en duidelijk geïnspireerd door de steeds virulenter Jodenhaat in Hitler-Duitsland, maar ook door de immigratie van toenemende aantallen voor het nazisme gevluchte Joden. Dit heeft volgens Mussert en zijn NSB het aantal Joden in ons land ”tot in het ondragelijke” doen toenemen,  wat een bedreiging heet te zijn voor ”de ethnische samenstelling van het Nederlandsche volk” (572, 459). Amsterdam is inmiddels een ”immigrantenparadijs voor Joden” geworden en het  ”geheele stadsbeeld wordt langzamerhand beheerscht door lieden die door hun uiterlijk, verhaspeling van de Nederlandsche taal de stad een oostersch aanzien beginnen te geven” (509, 665).                                                                Het ogenschijnlijk zionistische voorstel van de ‘Guyana’s’, dat overigens ook in ietwat andere vorm in Nazi-Duitsland wordt aangedragen, heeft dan ook niets van doen met welke vorm van oprechtheid dan ook, maar is uitsluitend expressie van een pathologische Jodenhaat. De in kwaadaardig vitriool gedoopte campagne tegen de Joden zal sindsdien eerder versterken dan verzwakken, de NSB gaat gaandeweg de verwijdering van de Joden door middel van verdrijven en deporteren propageren (725), en gaat gepaard met zodanig onthutsende antisemitische karikaturen in de NSB-pers van voormalig SDAP’er Maarten Meuldijk, dat ze in de Tweede Kamer als ”schunnig”  en als de ”goorste antisemietische lectuur” worden getypeerd (563).

Nederlands Indië en de Indo’s
Het incorporeren door de NSB van een radicaal-nazistische ‘bloed en bodem’-ideologie treft niet alleen de Joden en andere minderheden, zoals de Chinezen en anderen van niet-Nederlandse origine, maar krijgt (tenslotte) ook repercussies voor de houding tegenover de Indische afdeling van de partij, waaraan de auteurs ruime aandacht besteden. De Indische NSB telt begin 1936 ongeveer vijfduizend leden, waaronder een hoog aantal Indo-Europeanen, i.e. nakomelingen van Nederlandse en Indische ouders. Vooraanstaande mannelijke partijleden in Indië zijn ook vaak getrouwd met een Indische vrouw, wat aanvankelijk als geen enkel probleem wordt gezien. Het officiële partijstandpunt is dan ook dat de Indo-Europeanen  volkomen als Nederlanders worden beschouwd, dus volwaardig partijlid zijn, en dat van enig rassencriterium geen sprake is en mag zijn (153).  Naarmate de NSB zich evenwel steeds sterker gaat oriënteren op nazi-Duitsland  en daarmee de nazistische rassenleer gaat omhelzen, wordt de zogenaamde Indo vanuit het NSB-hoofdkwartier in Nederland steeds minder gezien als een volwaardig aanhanger van de beweging. Artikelen in de NSB-pers tegen rassenvermenging schieten vooraanstaande leden van de Indische NSB in het verkeerde keelgat en ze gaan openlijk ageren tegen wat ze bestempelen als ”ariëridioten”  en als ”Staphorster folklore” (415-16). Hoewel Mussert aanvankelijk opnieuw beklemtoont dat de Indo die ”bewust Groot-Nederlander” is en in ”rasverbondenheid” tot de Germaanse stam behoort  volwaardig partijlid is (416), zet de vijandige houding jegens de Indo onstuitbaar door, met als uiteindelijke gevolg een dramatische leegloop van de Indische NSB. In 1938 telt ze nog slechts 1867 leden en blijkt gedegradeerd tot een onbeduidende machtsfactor.

Hoewel met het bovenstaande de centrale kaders van deze studie zijn weergegeven, bevat ze meerdere aanvullende thema’s, die historisch gezien van grote relevantie zijn. Dat betreft allereerst het met kracht van talrijke archivale bronnen bestrijden van de dominante opvatting, dat Mussert niet veel meer zou zijn geweest dan een in wezen brave Hollandse burgerman, die ook door vooraanstaande Duitse nazi’s als zodanig zou zijn beschouwd. Hoewel ook de auteurs van deze studie erkennen dat Mussert streefde naar een zo groot mogelijke autonomie van Nederland binnen een dominant door Duitsland beheerst nationaal-socialistisch Europa, moet hij wel degelijk worden gezien als een militante antisemiet en ook als aanhanger van de kerngedachten van het op etnische zuiverheid sturend nazisme en van het erbij passende totalitarisme. Zo is Mussert nauw bevriend met dr. P. Molenbroek, ”een van de meest giftige antisemieten die Nederland heeft gekend” (85). Molenbroek, leraar wiskunde op de HBS, is een groot bewonderaar van Hitler en het nazi-regiem en vooral berucht geworden als oprichter van De Misthoorn, het goorste antisemitische schendblad dat ons land ooit heeft gekend. Van meer belang nog is het feit dat Mussert en daarmee ook zijn NSB zich steeds sterker opstellen als ”loyale bondgenoot van nazi-Duitsland” (20). Het schipperen van de ‘Algemeen Leider’ tussen de militante nazi-vleugel van de NSB en meer gematigde partijgeledingen is niet meer dan een politiek opgedrongen fenomeen en laat het omarmen van het  fundamentele gedachtegoed door de ‘Algemeen Leider’ en partij  van de Duitse nazi’s onverlet. Van hun kant erkennen de Duitse nationaal-socialisten de NSB als de enige relevante Nederlandse geestverwant en bondgenoot en zien ook Anton Mussert als een ideologische bondgenoot (60).

Naar binnen gekeerde organisatie
Een ander relevant thema, dat in andere studies onderbelicht is gebleven, betreft de houding van de Nederlandse samenleving en het politieke bestel tegenover de NSB. Ze wordt gekenmerkt door een militante afwijzing van de beweging door werkelijk alle politieke geledingen van links tot rechts, al zijn de linkse politieke partijen hierin het meest militant en eisen SDAP en CPN meermalen om het verbod van de NSB, iets wat door Colijn c.s. niet wordt gehonoreerd met een beroep op het recht op vereniging, zelfs voor de NSB (133). Maar het is zeker ook de afwijzende houding van de confessionelen, waaronder de diverse geledingen van de Protestantse bevolkingsgroep maar vooral ook de Rooms-Katholieke Kerk, die de NSB in het nauw brengt en een belangrijke bijdrage levert aan de politieke marginalisering van de beweging  en van het beklemtonen van het onvaderlandse en in wezen antichristelijke karakter ervan (88-105). Wat de studie binnen dit kader ook op voortreffelijke wijze duidelijk maakt, is hoe het buiten de Nederlandse gemeenschap plaatsen van de NSB, voor zowel partijkader als het gewone partijlid, een in hoge mate beklemmende wereld oplevert. Zalen worden niet verhuurd zodra duidelijk wordt dat men van doen heeft met de NSB; partijleden riskeren het verlies van hun baan; pesterijen zijn aan de orde van de dag evenals sociale uitsluiting door buren, familie en vrienden. Het beschimpen van partij en haar aanhang als landverraderlijke collaborateurs met Hitler-Duitsland betekent voor de hyper-nationalistische NSB een grove belediging en wordt ook als groot onrecht gepercipieerd. NSB’ers gelden kortom als ”sociale paria’s”  en de beweging krijgt steeds meer het karakter van een ”belegerde veste”  (127).

Verlichting van de druk wordt vooral gevonden in de vanaf juni 1936 te Lunteren georganiseerde massale Hagespraken, waar men zich ”op eigen terrein” bevindt en zich, zij het tijdelijk, bevrijd voelt van de alom aanwezige sociale druk (116). Tegenover al de beschuldigingen van onvaderlandse intenties blijft de NSB in haar officiële standpuntbepaling intussen hardnekkig  volhouden, dat ze nooit en te nimmer handlangersdiensten zal bewijzen aan welke vreemde mogendheid dan ook en trouw zal blijven aan vaderland en koningshuis. Naarmate evenwel de internationale spanningen toenemen, komt de oriëntatie van de NSB-top op Nazi-Duitsland steeds duidelijker naar voren en zien we een voorafschaduwing van de uiteindelijke openlijke collaboratie van de beweging met het ideologisch verwante buurland.

Van groot belang tenslotte is de fascinerende beschrijving en analyse door de auteurs van de maanden vóór de Duitse inval in ons land. De periode is doordesemd met de angst  voor een omvattende Europese oorlog, die door de NSB evenwel wordt gezien als de nakende komst van de fascistische eindzege. Zo merkt Mussert in januari 1940 op, dat Duitsland nooit een oorlog heeft gewild ”tusschen bloedverwante volken” en hij schetst het wonderschone vooruitzicht van de komst van ”het volksche Europa, bevrijd van de macht van het Jodendom, bevrijd van de macht van het kapitalisme en het marxisme” (761). Dit soort visioenen wordt gelardeerd met bespiegelingen in de NSB-pers over de funeste rol van de Joden, die rassenvermenging propageren om ons volk van binnenuit  te verzwakken, en die hun levenswerk maken van het hamsteren, het opdrijven van de prijzen en het inpikken van banen van gewone Nederlanders. De Joden, zo heet het, zijn daarmee zelf verantwoordelijk voor de opvlammende Jodenhaat (763). Mussert schaart zich steeds openlijker  aan de kant van nazi-Duitsland en dreigt daarbij met represailles tegen zijn tegenstanders, zou de beweging aan de macht komen. Tegenover elke vermoorde NSB’er, zo stelt de Algemeen Leider, zullen er twintig tegenstanders worden omgelegd (765, 778). De militante nazi-vleugel van de NSB onder aanvoering van Rost van Tonningen laat intussen alle schroom varen en spoort de partijgenoten openlijk aan het eigen land niet te verdedigen in geval van een Duitse inval: ”[…] Mochten wij onverhoopt in den oorlog betrokken worden, dan zal geen van ons de wapenen tegen Duitschland opnemen..”  (771).

Ook Mussert trouwens heeft ”al enige tijd zijn zinnen […] gezet op collaboratie met nazi-Duitsland” (824). Het spreekt daarbij vanzelf dat dit soort declamaties de NSB tot een nog groter paria maakt dan voorheen en dat de afkeer van de beweging zodanig is, dat deze zich in het voorjaar van 1940 al voorbereidt op een ondergronds bestaan. Geen vreemde gedachte overigens, want de Nederlandse overheid proclameert op 19 april 1940 de staat van beleg voor het hele land met vergaande preventieve bevoegdheden, zoals het verrichten van huiszoekingen en het in hechtenis nemen van staatsgevaarlijk geachte personen (819). Wanneer de oorlogsdreiging  een hoogtepunt bereikt gaat de Nederlandse overheid  in de nacht van 3 op 4 mei 1940 in de gedaante van het militair gezag inderdaad over tot de arrestatie van 21 personen, waaronder Rost van Tonningen en Feldmeijer maar, navrant genoeg, ook van enkele communisten. Volk en Vaderland jubelt op 3 mei, dat de beweging  aan de macht komt  en wel ”als eerlijke, oprechte, volk- en vaderland liefhebbende menschen”, om er dreigend aan toe te voegen ”streng en hard af te rekenen met  het oude…” (830). Dan volgt op 10 mei 1940 de inval van Hitler-Duitsland in ons land, gevolgd door de internering door de Nederlandse autoriteiten van duizenden NSB’ers en andere door de overheid verdachte personen, waaronder notabene David Wijnkoop, prominent lid van de partij die in de oorlog een heldenrol zal spelen in de strijd tegen de nazistische bezetter! De erop volgende geschiedenis van de rol van de NSB onder de Duitse bezetting van ons land zal in het nog te verschijnen derde deel van de trilogie worden behandeld, maar er wordt al op gepreludeerd met de allerlaatste zin van de studie die luidt dat voor de NSB de ”nieuwe tijd was aangebroken” (859).

Slotbeschouwing
In deze beschouwing vatten de auteurs het voorgaande samen, maar doen daarbij geen poging te geraken tot een meer theoretische verdieping of tot een fundamenteel nieuwe visie op het fascisme. Vermelding verdient nog wel hun beklemtoning van een optreden van Mussert, dat hem typeert als een volbloed nazi en antisemiet. Ook echter zien ze hem als iemand die, verblind door overschatting van zichzelf en zijn beweging,  meent onder de vleugels van het Duitse nazisme ”een zelfstandig nationaalsocialistische Groot-Nederland” onder zijn leiding te kunnen vestigen (855). We zullen moeten afwachten hoe de auteurs deze thematiek in hun derde deel zullen behandelen. Wellicht dat ze dan uit de enorme hoeveelheid door hen verzamelde informatie tot een theoretische verdieping van fascisme en de rol van de NSB daarbij zullen geraken.

Henny Buiting

Besproken boek: Edwin Klijn & Robin te Slaa, De NSB Deel 2: Twee werelden botsen 1936-1940, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2021.